Hoe het EMDR-flashforward-protocol kan helpen bij suïcidale gedachten
Wanneer een patiënt last heeft van suïcidale gedachten, heeft hij/zij vaak niet daadwerkelijk de wil om suïcide te plegen, maar juist de behoefte om van deze gedachten, ofwel intrusies, af te komen. Gelukkig schijnt het EMDR-flashforward-protocol voor deze patiënten een uitkomst te zijn, zo stellen Ad Kerkhof en Bregje van Spijker, twee psychologen die jarenlang onderzoek hebben gedaan naar onder andere piekeren en suïcidale gedachten. Onderaan dit artikel wordt uitgelegd hoe zij het EMDR-protocol hebben toegepast.

Kerkhof en Van Spijker hebben bij hun patiënten gemerkt dat deze behandelmethode onder andere ervoor zorgt dat het beeld van de suïcide hen minder raakt dan voorheen (desensitization). Hierdoor wekt het beeld uiteindelijk minder angst op en krijgt de patiënt het idee dat ze meer grip hebben op hun emoties en toekomst. Daarnaast wordt ook de mogelijkheid dat het zou kunnen gebeuren afgezakt en zelfs omgedraaid naar dat het waarschijnlijk niet gaat gebeuren (reprocessing). De hoop en verwachting is dat dit er vervolgens voor zorgt dat de dwang om van de beelden af te zijn en daarmee de kans op een suïcidepoging vermindert. Er is wel nog een groter onderzoek nodig om te kijken of het EMDR-flashforward-protocol ook daadwerkelijke suïcidepogingen kan voorkomen.
Lees het volledige artikel hier
Een EMDR-sessie: hoe zit het ook alweer?
Een EMDR-sessie volgt meestal een aantal vaste stappen. Een patiënt denkt aan het naarste moment van diens ‘suïcide beeld’, een beeld wat zij vaak voor zich zien en dus voor de meeste niet lastig is om voor te halen. Hiervan nemen zij vervolgens een stilstaand beeld waarbij ze van een afstandje naar zichzelf kijken. De patiënt krijgt hierbij vaak een gevoel van machteloosheid, alsof zij geen controle hebben over hun eigen suïcidepoging. De spanning die zij hierbij ervaren worden uitgedrukt in Subjective Unit of Distress (SUD’s) op een schaal van 0 tot 10. Terwijl de patiënt het beeld voor zich heeft, volgt die met diens ogen de handbewegingen van de therapeut, meestal van links naar rechts. Hierbij wordt verder nog de opdracht gegeven om vrij op het beeld te associëren. Wanneer de patiënt richting het einde van de sessie weer terugkeert bij het uitgangsbeeld, wordt opnieuw de SUD vastgesteld met als doel tot 0 te komen. Als laatste wordt er tijdens nieuwe handbewegingen een positieve cognitie ingebracht. Hiervan wordt dan de geloofwaardigheid gemeten van 0 tot 7.